Dit artikel komt uit Ex situ 1
Archeologisch onderzoek op een vroegere Scheldeoever in Bazel leverde een unieke prehistorische site op. De vondsten geven een blik op de overgang van het jagers-verzamelaarsbestaan naar het sedentaire leven in de zandstreek.
Langs de Schelde, ergens tussen 7000 en 5000 jaar geleden, een tiental kilometer ten zuiden van het huidige Antwerpen. Op de hogere gronden groeit een dicht loofbos, met voornamelijk eik, linde en hazelaar. In de lagere delen, naar de oever van de toenmalige Schelde toe, wordt de begroeiing gedomineerd door een dicht elzenbroekbos. Enkele forse eiken zijn in de geul gevallen. Ze getuigen van een langzaam stijgende waterstand, waardoor de oever traag maar zeker de helling opkruipt. Die waterstand zal in de komende millennia zelfs nog in die mate stijgen, dat de plek uiteindelijk metersdiep onder het slib van de Schelde begraven wordt. Duizenden jaren lang blijft ze dan ook verzegeld in een absolute stilte. Tot de bouw van een sluizencomplex in het Oost-Vlaamse Bazel, deelgemeente van Kruibeke, abrupt die rust verstoort.
Prehistorische vondsten in een sluisput
Uit controles van die sluisput bleek dat er voor de streek uitzonderlijk archeologisch materiaal aanwezig was. Na een eerste inspectie bleek dat te behoren tot de middensteentijd (het mesolithicum) en de nieuwe steentijd (het neolithicum). De inspectie leverde niet alleen vondsten op uit de ‘klassieke’ categorieën voor dergelijke prehistorische sites, zoals vuursteen en aardewerk, maar ook onverbrand organisch materiaal zoals uitzonderlijk goed bewaard bot. Voor een opgraving van de sluisput zelf was het echter te laat. De graafwerken hadden de site op die plaats al helemaal opgeruimd. Daarom werd besloten om vóór de verdere werken aan de sluis twee werkputten te onderzoeken, zowel ten noorden als ten zuiden. De opgraving werd uitgevoerd van maart tot augustus 2011 door het Agentschap Onroerend Erfgoed en de vakgroep archeologie van de Universiteit Gent, met de steun van Waterwegen en Zeekanaal nv.
De verwerking van de vele gegevens zal nog een hele tijd in beslag nemen, maar nu al is duidelijk dat het inderdaad om een voor Vlaanderen enorm interessante vindplaats gaat. De plek werd gedurende duizenden jaren bezocht door de prehistorische mens. Enkele vuurstenen werktuigjes wijzen op de aanwezigheid van mensen in het begin van de warmere periode waarin we nu leven (het zogenaamde holoceen, ongeveer 10000 tot 9000 jaar geleden). Mogelijk bivakkeerde hier een klein groepje jagers, die tijdens hun jachttocht even de tijd namen om uit te rusten en hun bewapening bij te werken.
Contacten met de eerste landbouwers
Het grootste deel van de vondsten op de site dateert, zoals het materiaal in de sluisput al aangaf, van enkele duizenden jaren later: vermoedelijk ergens tussen 5300 en 3400 v.Chr. Aan het begin van die periode gaat de mens in onze gewesten voor het eerst aan landbouw doen; het neolithicum of de nieuwe steentijd vangt aan. Die eerste landbouwers waren ‘inwijkelingen’ uit het oosten. Hun cultuur noemen we vandaag de Bandkeramische cultuur, naar de versiering van hun aardewerk. Ze bereiken onze streken omstreeks 5300 v.Chr., maar beperken hun activiteiten grotendeels tot de vruchtbare leemgebieden. De dichtstbijzijnde bekende concentratie van dergelijke nederzettingen is in vogelvlucht ongeveer 65 kilometer van Bazel verwijderd. In de zandstreek, waar onze site ligt, blijft de prehistorische mens nog geruime tijd leven van jacht, visvangst en pluk.
De ontdekking in Bazel van een aantal Bandkeramische aardewerkscherven, wijst erop dat de laatste jagers-verzamelaars-vissers in de zandstreek wellicht contacten onderhielden met de eerste landbouwers uit de leemstreek. Via die contacten namen ze geleidelijk neolithische elementen over. Rond het midden van het 5de millennium (5000 tot 4000 v.Chr.), of misschien zelfs eerder, namen ze de kennis van het pottenbakken over en begonnen ze eigenhandig aardewerk te produceren. Dat aardewerk, waarvan in Bazel talloze scherven zijn aangetroffen, vertoont sterke gelijkenissen met het aardewerk van de Nederlandse Swifterbantcultuur, genoemd naar het stadje in Flevoland waar een grote vindplaats van die mensen is opgegraven. Kenmerkend voor die cultuur is de sterke gebondenheid aan waterrijke gebieden: wetlands. Hun nederzettingen liggen steevast vlak naast waterlopen en andere natte plaatsen. De meeste vindplaatsen bevinden zich dan ook in de Nederlandse Rijn-Maas-Scheldedelta. Ook de drie in Vlaanderen onderzochte vindplaatsen, in Doel, Melsele, en nu ook in Bazel, bevinden zich op een dergelijke locatie. De site van Bazel-sluis is bovendien de voorlopig meest zuidelijke vindplaats van deze cultuur. De periode waarin de cultuur gedateerd wordt is vrij ruim, van ongeveer 5000 tot 4000 v.Chr., of zelfs tot 3400 v.Chr. in noordelijk Nederland. Vanaf ongeveer 4000 v.Chr. laat de invloed van een andere cultuur zich duidelijk voelen in het aardewerk van Bazel, met name de Michelsbergcultuur. Die vindt haar oorsprong rond 4400-4300 v.Chr. in de leemstreek van Noord-Frankrijk en het Boven- en Midden-Scheldegebied, waar ze bekend staat als de Spieregroep. Die cultuur is daar gekenmerkt door vele zogenaamde causewayed enclosures: omwalde terreinen van verschillende hectaren groot, waarvan er in Vlaanderen vier bekend zijn, onder andere in Spiere en op de Kemmelberg. In de zandstreek is de cultuur minder prominent aanwezig; de bekende sites, waaronder Doel en Melsele – en nu ook Bazel – zijn veel kleiner dan de voorbeelden uit de leemstreek. Vermoedelijk is dat een gevolg van hun eerder tijdelijke, semisedentaire karakter.
Organische grondstoffen spreken
De genoemde contacten met de landbouwers uit de leemstreek leidden niet enkel tot een overname van de pottenbakkerstechniek. Ook op economisch vlak is er een zekere beïnvloeding merkbaar. Dankzij de goede organische conservering biedt de site van Bazel ons de zeldzame mogelijkheid om een goed beeld van de economie van deze prehistorische culturen te vormen. Tussen het aangetroffen botmateriaal zit veel jachtwild. Met name oerrund, hert en everzwijn zijn goed vertegenwoordigd. Opvallend is ook de aanwezigheid van werktuigen gemaakt uit hertengewei en -bot, en productieafval van het vervaardigen van dergelijke werktuigen. Daarnaast zijn er vrij veel beenderen van huisdieren, waaronder hond, rund, varken en geit of schaap. Dat wijst erop dat de bewoners op een gegeven moment de stap gezet hebben naar veeteelt. Wanneer dat precies gebeurd is, zullen we wellicht pas weten nadat de botresten met de radiokoolstofmethode gedateerd zijn, maar uit eerder onderzoek in Nederland weten we dat die omschakeling niet voor 4500-4600 v.Chr. moet hebben plaatsgegrepen. Uit de vondsten van enkele verkoolde graankorrels en palynologische gegevens (uit onderzoek van stuifmeel), die wijzen op open plekken binnen een algemeen dicht beboste omgeving, kunnen we ook afleiden dat de stap naar akkerbouw is gezet. Radiokoolstofdateringen van enkele graankorrels geven aan dat akkerbouw reeds werd bedreven vanaf ongeveer 3800 v.Chr. Zoals op verschillende Nederlandse sites is vastgesteld, is het niet uitgesloten dat de mens enige tijd beide levenswijzen – jagen-verzamelen en landbouw – combineerde, en dus niet radicaal is overgeschakeld. Vaak wordt geconstateerd dat naast landbouw de exploitatie van natuurlijke voedselbronnen gehandhaafd bleef, wat leidde tot een semiagrarische economie.
De reden ligt voor de hand: door de ligging op de droge oever van de toenmalige Schelde had de mens toegang tot een bijzonder rijk en gevarieerd ‘nat’ landschap. De overgang van het hoger gelegen gebied naar de rivier bezat tal van natuurlijke rijkdommen. In het dichte bos dwaalden groepen oerrunderen, herten, everzwijnen en ander wild rond, terwijl in het water bevers, eenden en vis aantrekkelijke prooien waren. Naast die dierlijke weelde was er een grote variëteit aan planten. De site van Bazel toont ons een beeld van het gebruik van die natuurlijke bronnen. Het meeste ‘culturele’ materiaal, aardewerk en vuursteen, werd hogerop in de opgegraven zones gevonden. Maar in het lagere gedeelte van de zuidelijke werkput, de natte oeverzone van de toenmalige Schelde, werd eveneens vrij veel botmateriaal verzameld. Op het moment van de menselijke aanwezigheid was die oever op zijn minst modderig en lag hij deels onder water. Veel materiaal is er waarschijnlijk dan ook bewust als afval gedumpt. Dat het zich sindsdien altijd in een waterverzadigde context bevond, verklaart de goede bewaring. Daardoor zijn bovendien nog andere categorieën van organisch materiaal, zoals zaden, stuifmeelkorrels en schelpen bewaard gebleven. Dat laat dan weer toe het lokale milieu te bestuderen, en de mogelijke menselijke impact daarop te detecteren. Door de snelle afdekking van dat deel van de site waren zelfs tal van pootindrukken van dieren bewaard. Een dergelijke context biedt dus een unieke kans om de jacht- en eetgewoonten van prehistorische mensen te bestuderen, en die te plaatsen in hun landschappelijke context.
Een unieke bron van kennis
Hoe moeten we deze site verder interpreteren? Voorlopig blijven er nog vele vragen open. De belangrijkste is: met hoeveel verschillende bewoningsfasen hebben we hier te maken? Wellicht vormen de Swifterbant- en Michelsbergcomponenten al twee verschillende bewoningsfasen. Maar ook binnen de tijdspannes van die ‘culturen’ is nog een grote variatie mogelijk. Om die complexe wirwar aan gegevens te ontleden zullen nog veel radiokoolstofdateringen en een intensieve analyse van het culturele materiaal nodig zijn. Wanneer we eenmaal een zicht krijgen op de variatie in de tijd, kunnen we meer gerichte vragen stellen: wat deden die mensen hier precies doorheen de eeuwen? Op welke manier en hoe intensief hadden ze contacten met andere groepen? En wat is het belang van die gegevens in het ruimere verhaal van die periode in de Lage Landen en daarbuiten?
Nu al is in ieder geval duidelijk dat de opgraving in Bazel een belangrijk stukje van de prehistorische puzzel heeft opgeleverd voor een periode waarvan maar weinig gegevens bekend zijn in Vlaanderen. Maar ook al is de opgraving uniek, de site is dat niet. De prehistorische mensen, en zeker de leden van de Swifterbantcultuur, gaven de voorkeur aan zones vlak naast de rivieren. Daardoor zijn hun vindplaatsen doorgaans begraven onder dikke pakketten van latere rivierafzettingen. Vermoedelijk liggen dus nog veel soortgelijke sites onder de Scheldeklei. Een van de aanwijzingen daarvan zijn de vele hertshoornen werktuigen die letterlijk ‘opdoken’ bij de baggerwerken in de 19de en de vorige eeuw.
Wandelend in de polder van Kruibeke kan je alvast een prehistorisch landschap enkele meters onder je voeten vermoeden. Een zeer klein stukje van die tijdscapsule konden we alvast even inkijken.
Erwin Meylemans, Philippe Crombé, Joris Sergant en Yves Perdaen
Dit artikel komt uit Ex situ 1
Ex situ is een tijdschrift dat archeologisch nieuws uit Vlaanderen
brengt op een boeiende en toegankelijke manier voor een breed publiek.
Een normaal jaarabonnement (4 nummers) is GRATIS (met uitzondering van de verzendingskosten: €10/jaar)
Ook de oude Ex situ’s kunnen nog worden nabesteld.